Pages

dinsdag 29 juni 2010

De onzin van het 'grootste-winnaar' argument

Het Kamerdebat over de formatie bleek het Open Nederlands Kampioenschap Zwartepieten voor politici. Terwijl Halsema en Pechtold zich kostelijk vermaakten met het de les lezen van zowel Verhagen als Wilders, herhaalde Rutte nog maar eens dat het nooit aan hem had gelegen en zei Verhagen dat zijn partij een zeer consequente opstelling had. Wilders presenteerde zich als ware populist: hij was toch de grootste winnaar van de verkiezingen en zijn partij werd nu door de 'elitekliek' in een 'cordon sanitaire' omsloten. Vele fractievoorzitters toonden daar wel begrip voor: ja, als grootste winnaar moest Wilders toch echt wel serieus bij de onderhandelingen betrokken worden. Maar waarom eigenlijk?

Er is geen regel die stelt dat de grootste partij en de grootste winnaar in de formatie het voortouw zouden moeten nemen. Het is sinds jaar en dag gebruikelijk dat de grootste partij de leiding neemt, maar dit is niet noodzakelijk. Voor dit gebruik is wel een redelijke basis te vinden. Politicologen Michael McDonald, Robin Best en Ian Budge beargumenteren in een nog ongepubliceerd paper namelijk dat de grootste partij een groot draagvlak heeft. Die partij is heel vaak de Condorcet winnaar: de grootste partij zou in een electorale tweestrijd met elk van de andere partijen steeds als grootste uit de bus komen. Dit is geen logische noodzakelijkheid, maar het blijkt in de praktijk wel vaak zo te zijn. Daarom is het niet zo gek dat de grootste partij een 'voordeel' krijgt na de verkiezingen: deze is als eerste aan zet tijdens de formatie (en kan het premierschap opeisen als de formatie lukt).

Voor het toekennen van extra gewicht aan de 'grootste winnaar'  is geen basis te vinden. Waarom wint een partij? Omdat zij meer kiezers weet aan te trekken. Maar waarom zouden deze 'extra kiezers', kiezers die vaak van partij zijn gewisseld, nu meer meetellen dat kiezers die niet van partij zijn veranderd? Het CDA, dat sterk verloor, haalt nog steeds meer zetels dan 'winnaars' GroenLinks en D66 bij elkaar. In 1994 verloor de PvdA maar liefst 12 zetels; toch werd zij de grootste en leverde de premier van Paars-I. En was de SP belangrijker in 2002 toen ze van 5 naar 9 zetels ging, dan bij de afgelopen verkiezingen, toen ze van 25 naar 15 ging?

Het belonen van partijen die winnen enkel en alleen omdat ze winnen heeft niets met democratische meerderheidsbesluitvorming te maken. Integendeel, het is juist strijdig met de in de grondwet verankerde proportionaliteit van het kiessysteem. De 'grootste-winnaar' doctrine zet een premie op wispelturigheid. De stemmen van zwevende en anderszins volatiele kiezers wegen blijkbaar zwaarder dan die van iemand die zijn hele leven op dezelfde partij stemt. Dat is in strijd met het beginsel van one man, one vote. Wilders' betoog dat het 'ondemocratisch' zou zijn om niet met de PVV als grootste winnaar te onderhandelen vindt dus allesbehalve steun in de democratietheorie. Alleen maar met Wilders onderhandelen omdat hij veel heeft gewonnen, dát zou pas ondemocratisch zijn.

Voor de formatie tellen de verhoudingen in het parlement, die dankzij ons evenredige kiesstelsel een goede afspiegeling zijn van de politieke tegenstellingen onder de bevolking. De PVV is een heel belangrijke politieke speler geworden omdat ze met 24 zetels de derde partij van het land is geworden. Niet omdat ze gegroeid is. Het is belangrijk zo'n partij serieus te nemen in de coalitieonderhandelingen. Maar als de partij zich extreem opstelt, moet men niet raar staan kijken dat potentiele coalitiepartners (VVD, CDA) wellicht eerst andere opties gaan verkennen. Dat zijn die partijen ook aan hun kiezers verplicht. Van partijen mag verwacht worden dat ze hun verkiezingsprogramma willen realiseren. Als dat kan met de PVV moet men dat niet nalaten; maar als dat vanuit het CDA bezien beter kan met een nationaal kabinet, dan is het allerminst ondemocratisch om daar als partij als eerste op in te zetten.

zondag 27 juni 2010

De informateur heeft geen haast

De rituele dans van het coalitiespel. Zo noemde ik mijn vorige blogpost over de formatie. De afgelopen twee weken voldeden grotendeels aan dit beeld, hoewel er het vooral om ging met wie de partijleiders niet wilden dansen. Verhagen wilde niet met Wilders, Rutte niet met het drietal Cohen-Pechtold-Halsema, Cohen niet met het rechtse duo Verhagen-Rutte en Pechtold en Halsema houden blijkbaar niet van volksdansen, want zij zagen geen heil in een dans met z’n vijven. Dit zijn vooral omtrekkende bewegingen, want als de toehoorders zijn gemasseerd dan is geen enkele van deze coalities ondenkbaar.

Het doel van de rituele coalitiedans is niet zozeer ter vermaak van de deelnemers of toeschouwers. Het moet net lijken of ieder zijn huid duur verkocht. Cohen kan niet zomaar met CDA-VVD gaan praten, Rutte kan noch zo veel van Paars+ houden, maar dat pikt zijn achterban niet, en ook voor Verhagen geldt dat zijn fractie, die sowieso waarschijnlijk niet echt staat te springen, niet zomaar zal instemmen met een kabinet met PVV en VVD.

Hoe lang zal deze voorstelling nog duren? Een kabinet voor 1 juli was natuurlijk volstrekt belachelijke verkiezingsretoriek, dat wist Rutte zelf ook wel. Als we de huidige procedure eens langs die van de vorige keer leggen, zien we dat de huidige formatie niet atypisch is. Toen duurde de verkennende fase vanaf verkiezingsdag tot de benoeming van Wijffels net geen maand (28 dagen). Daarvan werden 11 dagen besteed aan een verkenning van een combinatie CDA-PvdA-SP, die niet succesvol bleek. Daarna werd in zo’n vijf dagen besloten dat de ChristenUnie de derde coalitiepartij zou moeten zijn. De onderhandelingsfase onder leiding van Wijffels duurde ongeveer 50 dagen (inclusief kerstvakantie). De laatste 13 werd onder leiding van formateur Balkenende gewerkt aan de personele invulling.



Het huidige proces bevindt zich duidelijk nog in de verkennende fase. De gesprekken van het staatshoofd en informateur Rosenthal duurden bij elkaar 16 dagen. Daarbij werd eigenlijk slechts één coalitie uitgesloten, namelijk die met de grootste partij en de grootste winnaar (VVD-PVV-CDA), net zoals tijdens de informatie van 2006 toen eerst de coalitie met CDA en SP werd verkend. Vier jaar geleden stemde de PvdA daarna vrij snel in met de ChristenUnie als derde partij. Dat ligt ook een stuk makkelijker dan instemmen met een coalitie met CDA en VVD. Ten eerste staat de ChristenUnie een stuk dichterbij de PvdA dan het CDA. Ten tweede was het een veel kleinere partij. De vraag is dus of de PvdA nu ook weer zo snel zal instemmen als vier jaar geleden. Dit geldt ook voor de andere partijen.

Het valt dus te verwachten dat de eerste informatiefase langer gaat duren dan vier jaar terug. De fractievoorzitters zullen proberen te gaan onderhandelen over hun eigen voorkeurscoalitie. Een ander scenario is dat ze er nu wel snel uitkomen, maar de echte onderhandelingen zullen laten klappen (zoals in 2003 bij CDA-PvdA, zoals ook bij Paars in 1994). Gemakkelijk zal het in ieder geval niet worden; waarschijnlijk zal de formatie dus zelfs iets langer duren dan in 2006.

zondag 20 juni 2010

Stemgedrag per wijk in Leiden: kwart stemt op PVV in Noord

Een kwart van de kiezers in de Leidse wijken Noord en Stevenshof stemde bij de Tweede Kamerverkiezingen op de PVV. Daarmee werd de partij de grootste in de Stevenshof en net tweede achter de PvdA in Leiden Noord. Dit blijkt uit een analyse van de stembusuitslagen in Leiden, die op aanvraag door de gemeente werden verstrekt. Ook de PvdA en de SP doen het goed in Noord en de Stevenshof, terwijl VVD, D66 en GroenLinks juist in de binnenstad en het Boerhaavedistrict hun beste uitslagen boekten.


Het stemgedrag markeert een verschil tussen volkswijken en 'liberale' wijken. De kleurcodes in de onderstaande figuur geven aan waar een partij het relatief goed heeft gedaan. In Leiden Noord halen PvdA en PVV samen de helft van de stemmen, maar scoren liberale partijen als de VVD en D66 ruim onder hun gemiddelde Leidse score. In de Binnenstad-Noord is de VVD juist de grootste partij, terwijl ook D66 en GroenLinks daar een goede score laten zien. Het CDA doet het juist het beste in de zuidelijke wijken en het Morsdistrict. Het extra stembureau op het station bleek vooral een uitkomst voor kiezers op D66 en GroenLinks; PVV’ers gaan blijkbaar niet in grote getale met de trein, want hun partij scoorde bij dit stembureau zeer laag.

Winst en verlies ten opzichte van de vorige verkiezingen laat een meer divers beeld zien. Het CDA verliest overal, maar heet meeste in de Stevenshof. In Noord is het verlies in procentpunten beperkt, want de partij was daar al niet al te sterk. PvdA en SP leveren juist het meeste in in Leiden Noord. Het blijft het district met de meeste SP-stemmers, maar hun aantal is wel gehalveerd (van 25% naar 12%). De PVV weet zijn positie in Noord en de Stevenshof sterk te verbeteren. D66 boekt overal vooruitgang, maar met name in de meer progressieve wijken (bijv. Boerhaave, binnenstad), waar centrum-linkse kiezers die D66 bij de vorige verkiezingen nog meden, nu weer in grotere aantallen op de sociaal-liberalen stemmen. Al met al zijn er bepaalde wijken waarin de linkse partijen (PvdA, SP, GL, D66, CU) het goed doen en wijken waarin de rechtse partijen (VVD, PVV, CDA) hun positie versterken. In Noord is de verschuiving van links naar rechts het meest opvallend. De SP verliest fors en de PVV wint. Hoewel je op basis van deze gegevens niet met zekerheid kunt zeggen dat er daar SP'ers zijn overgelopen naar de PVV, lijkt dat wel een voor de hand liggende verklaring voor althans een deel van de verschuiving.


De patronen van het stemgedrag kunnen ruimtelijk worden weergegeven, met behulp van een correspondentie-analyse. In het onderstaande ruimtelijk figuur staan partijen en wijken. Partijen staan dicht bij de wijken waar ze het relatief goed deden en ver verwijdert van de wijken waar ze relatief slecht scoorden. Daardoor staan partijen die het goed deden in dezelfde soort wijken dicht bij elkaar. Rechts in de figuur staat de PVV, die vooral steun kreeg in Noord en de Stevenshof. Ook de SP doet het goed in deze wijken, waardoor de SP relatief dicht bij de PVV staat. Linksboven staan de links-progressieve partijen, GroenLinks en D66, die steun krijgen in en rond het station en in de Binnenstad(-Noord). De PvdD, ChristenUnie en PvdA staan in het midden van het figuur. Dat betekent dat de variatie in stemgedrag tussen de wijken niet heel groot is. De PvdA deed het bijvoorbeeld heel goed in de Merenwijk, maar ook in Noord. Iets verder naar onder staat de VVD, die het goed doet in de Binnenstad-Zuid, maar ook in het Roodenburgerdistrict. De VVD staat dus tussen D66 en GroenLinks aan de ene kant en het CDA aan de andere kant in. Het CDA staat helemaal onderaan de figuur. De partij doet het vooral goed buiten het centrum (behalve Stevenshof en Noord).

Deze figuur lijkt redelijk veel op de analyse van het stemgedrag van de gemeenteraadsverkiezingen die Simon Otjes maakte. De wijken staan zo’n beetje op dezelfde plek. De partijen zijn soms iets verschoven: D66 richting GroenLinks, PvdA meer naar het centrum, de PVV duidelijk meer naar rechts dan de lokale SLO en Leefbaar Leiden bij de gemeenteraadsverkiezingen stonden. Al met al zijn de geografische patronen van het stemgedrag redelijk stabiel. Dit valt ook de zien als je het stemgedrag voor de gemeenteraad vergelijkt met het stemgedrag voor de Tweede Kamer. Hierbij is de score van de PVV vergeleken met die van SLO en Leefbaar (hoewel daar het een en ander op af te dingen is). PvdA, VVD, GroenLinks en de PVV deden het over het algemeen beter, de andere partijen (met name D66) konden hun score voor de gemeenteraadsverkiezingen niet evenaren. Opvallend is het ‘verlies’ van D66 in het Roodenburger-, Bos- en Gasthuis-, en Merenwijkdistrict. Wellicht stemden kiezers die bij de gemeenteraadsverkiezingen vanwege lokale onderwerpen niet op de PvdA (en GroenLinks) stemden, voor de Tweede Kamer wel voor PvdA en GroenLinks gegaan.


dinsdag 15 juni 2010

Stemmen op de lijsttrekkers: Wilders, Halsema en Van der Staaij doen het goed

Geert Wilders krijgt relatief gezien de meeste voorkeursstemmen: 95% van de PVV-stemmers kiest voor de lijsttrekker van die partij. Dat blijkt uit de officiële uitslag van de Tweede Kamerverkiezingen die de Kiesraad vandaag bekend maakte. Ongeveer 84% van de kiezers stemde op één van de lijsttrekkers, terwijl de rest dus koos voor één van de andere kandidaten op de lijst. Daardoor haalden dertig kandidaten de voorkeursdrempel, die een kwart van de kiesdeler is. Sabine Uitslag (CDA) en Pia Dijkstra (D66) danken hier hun Kamerzetel aan: zonder het systeem van de voorkeursstemmen waren zij niet verkozen, omdat ze te laag op de kieslijst stonden.

Het aantal stemmen op de lijsttrekkers hangt sterk samen met het totaal aantal stemmen op hun partij. Er zijn een aantal kleine verschillen. In onderstaande figuur staat het verband weergeven. Lijsttrekkers die onder de lijn staan hebben relatief veel stemmen gekregen, terwijl lijsttrekkers boven de lijn juist weinig persoonlijke stemmen kregen. Geert Wilders, Kees van der Staaij en Femke Halsema kregen relatief de meeste voorkeursstemmen. Wilders is immers de oprichter en onbetwiste leider van zijn partij, terwijl Halsema ook GroenLinks-kiezers trekt die op de ‘hoogste vrouw’ stemmen – bij andere partijen wijken die kiezers uit naar de nummer twee of drie. Bij de SGP stemt men traditioneel op de lijsttrekker; kiezen op de hoogste vrouw is er daar immers ook niet bij. Jan Peter Balkenende (CDA) deed het relatief het slechtste: slechts 74% van de CDA’ers koos voor hem.

Vergelijken met vier jaar gelden zijn er voor een aantal lijsttrekkers grote verschuivingen. Mark Rutte (VVD) moest in dat jaar als eerste lijsttrekker uit de geschiedenis zijn meerdere erkennen in zijn nummer twee, Rita Verdonk. Rutte zelf haalde maar 38% van de VVD-stemmen. Op 9 juni kreeg Rutte 84% van de VVD-stemmers achter zich. Ook Pechtold deed het vier jaar geleden vrij slecht: hij kreeg slechts 50% van de D66’ers achter zich (mede doordat veel Turkse kiezers voor Koser Kaya stemden). Vorige week deed hij het een stuk beter met 78%, hoewel ook dat percentage lager ligt dan bij andere partijen. Dat zegt wellicht meer over de D66-kiezer dan over de aantrekkingskracht van de lijsttrekker. Opvallend is dat ook Roemer het goed doet: 86% van de SP-kiezers stemt op hem, meer dan de 82% die Marijnissen wist te trekken. Halsema weet haar eigen score uit 2006 te verbeteren: zij weet haar gestegen populariteit dus ook in meer persoonlijke stemmen om te zetten (van 86% naar 92%).

Kleine dalingen in het aantal lijsttrekkersstemmen zijn er bij de PvdA, de ChristenUnie en de PvdD. Het inmiddels beruchte Cohen-effect vertaalt zich dus niet in meer stemmen voor de PvdA-lijsttrekker dan in 2006. Bij het CDA is de daling opvallend: Balkenende krijgt tien procentpunt minder van het CDA-electoraat achter zich. Deels kan dit worden verklaard door de waarschijnlijk trouwe achterban van een aantal CDA-regiokandidaten (bijvoorbeeld Sabine Uitslag), maar de gedaalde populairteit van de oud-CDA leider zal waarschijnlijk ook een rol hebben gespeeld.

Na de opvallende verschillen in de resultaten voor de lijsttrekkers in 2006 geven de uitslagen van dit jaar vooral een evenredig beeld. Gemiddeld stemt 84% van de kiezers op de lijsttrekkers, met relatief kleine plussen (Wilders, Van der Staaij, Halsema) en minnen (Balkenende, Pechtold). Dit zegt niet direct iets over de populariteit van de lijsttrekker, maar uit de vergelijking met 2006 valt wel af te leiden dat de lijsttrekkers die in deze campagne in een positief daglicht stonden het ook qua persoonlijke stemmen relatief goed hebben gedaan. De meeste verliezers merken dit ook in het aantal stemmen dat ze zelf kregen.

vrijdag 11 juni 2010

De rituele dans van het coalitiespel: Rechts, Nationaal of Paars+?

Nu de kiezer de zetels in de Tweede Kamer heeft verdeeld, moet de politiek op zoek naar een geschikte coalitieregering. In een situatie met tien partijen, zijn er 1023 mogelijke regeringssamenstellingen. Van die ruim duizend hebben er 507 een meerderheid. Veel van die coalities zijn niet erg voor de hand liggend, bijvoorbeeld een coalitie die uit alle partijen zou bestaan. De meeste aandacht zal uitgaan naar coalities waarbij alle partijen noodzakelijk zijn voor de meerderheid, de zogenaamde ‘minimal winning’ coalities. Er zijn in totaal 40 van die mogelijkheden, waarvan ik vijf voor de hand liggende opties op een rijtje heb gezet:


De meeste partijen hebben inmiddels aangegeven dat een Rechtse coalitie van VVD, PVV en CDA onderzocht moet worden. Deze combinatie heeft echter maar 76 zetels, iets wat ook VVD-leider Rutte zorgen baart. Maar omdat de PVV zo veel heeft gewonnen, wil hij toch eerst deze optie onderzoeken. Dit kan ook tactiek zijn. De VVD en PVV achterban zou het niet zomaar pikken als Rutte meteen Paars+ gaat onderzoeken; door eerst Rechts te verkennen, kan Rutte later niet worden verweten dat hij het niet met de PVV wilde proberen.

Een andere combinatie met drie partijen is een Nationaal kabinet met VVD, PvdA en CDA. Deze optie wordt traditioneel als onwenselijk gezien, omdat er dan geen echte oppositie zou zijn. Dat argument gaat inmiddels echter niet meer op. Er zijn naast de grote drie nog vier andere partijen in het parlement met minstens 10 zetels. Een Nationaal kabinet is een onlogische keuze.

Hoewel het er op lijkt dat Maxime Verhagen nog best een keer minister van Buitenlandse Zaken zou willen worden, kan het CDA natuurlijk ook voor de oppositie kiezen. In dat geval ligt Paars+ het meeste voor de hand. Deze combinatie van VVD, PvdA, D66 en GroenLinks heeft een vrij ruimte meerderheid van 8 1 zetels, maar zal wel vrij forse ideologische verschillen moeten overwinnen. De partijen kunnen elkaar wel vinden op de noodzaak van hervorming, maar over de precieze maatregelen is men het niet eens. De formatie van Paars+ zou dan ook wel eens lang kunnen duren.

Zonder de VVD kan ook worden geregeerd. Eén optie is een Rooms-Rode coalitie met de drie linkse partijen PvdA, GroenLinks en SP aangevuld met het CDA. De SP heeft haar voorkeur uitgesproken voor deze coalitie, maar het is zeer de vraag of het CDA zo’n avontuur aan zou durven. Uit alle mogelijke opties, is dit één van de meest linkse mogelijkheden.

Als zowel VVD, PVV als SP buiten de regering worden gehouden, blijft een Centrum combinatie over bestaande uit PvdA, CDA, D66, GroenLinks en ChristenUnie. In feite de ‘oude coalitie’, die haar meerderheid ruim heeft verloren (nu 56 zetels), aangevuld met D66 en GroenLinks. Gezien dat feit ligt ook deze coalitie ook niet echt voor de hand, maar als de formatie lang gaat duren, kan het soms vreemd lopen.

Wat zijn de politiek-inhoudelijke posities van deze mogelijkheden? Veel kiezers zullen inmiddels bekend zijn met de politieke ruimte van het Kieskompas. In deze tweedimensionale figuur staan de partijen gepositioneerd op twee assen: links-rechts en conservatief-progressief. Hoewel op de samenstelling van die assen een hoop aan te merken is, kun je de ruimte gebruiken om de politiek-inhoudelijke positie van de coalities te schatten. Het kieskompas bestaat uit 30 stellingen, waarop partijen een positie innemen van 1 tot 5. De positie van een coalitie op een stelling is berekend als het gemiddelde van de positie van de coalitiepartners (gewogen naar zetelaantal). De positie in de ruimte is vervolgens net zo berekend als dat voor de partijen ook is gebeurd: door het gemiddelde te nemen van de positie op de stellingen. Op deze manier kun je dus de coalitie-opties ook in de ruimte van het Kieskompas weergeven. Dit is zeker geen perfecte voorspelling van het coalitieakkoord, maar geeft enig idee van wat te verwachten valt (immigratie en integratie komt bijvoorbeeld niet sterk voor in het kieskompas, dus deze verschillen worden waarschijnlijk onderschat).

De kleine grijze puntjes staan voor de posities van de minimal winning coalities. De meeste van deze coalities zitten net aan de conservatieve kant van de ruimte, zowel links als rechts. De vijf coalities van hierboven heb gemarkeerd in het rood en van een label voorzien. De meest rechtse coalitie is duidelijk die van VVD, PVV en CDA (Rechts). Deze coalitie staat het dichtste bij VVD, PVV en CDA. De Nationale staat ook vrij ver naar rechts; dat is dus qua beleid de tweede voorkeur voor CDA en VVD. Paars+ is een veel progressievere optie (namelijk met PvdA, GroenLinks en D66), die ook nog eens duidelijk meer naar links staat. Geen wonder dat Rutte hier vooralsnog niet zo veel voor voelt. Nog iets verder naar links staat de Centrum coalitie, die redelijk aantrekkelijk lijkt voor de PvdA, maar niet echt voor andere partijen. De meest linkse regering die getalsmatig mogelijk is de Rooms-Rode combinatie van de drie linkse partijen met het CDA. Aantrekkelijk voor die linkse partijen, maar absoluut niet voor het CDA.

Gezien de getalsverhoudingen en de politiek-inhoudelijke afstanden lijken dus Rechts, Nationaal en Paars+ de meeste kans te maken. De eerste coalitie is inhoudelijk coherent, maar heeft de kleinst mogelijke meerderheid. De tweede coalitie komt wellicht daarna in beeld, maar zal voor de PvdA minder aantrekkelijk zijn. Daarnaast moet het CDA ook daar aan mee doen en het is de vraag of die partij wil regeren. Paars+ is een alternatief zonder CDA, maar zal met name voor de VVD minder aantrekkelijk zijn vanwege inhoudelijke verschillen. Waarschijnlijk zal men eerst rechts verkennen; mocht dat toch te instabiel blijken (ook met eventuele gedoogsteun van SGP en/of CU), dan is waarschijnlijk Paars+ de volgende optie. Maar een Nationaal kabinet kan nog niet worden uitgesloten.


donderdag 10 juni 2010

Verkiezingen 2010: de Leidse uitslagen

Nu de stofwolken van de uitslagenavond zijn opgetrokken, kunnen we de verkiezingsuitslagen in Nederland vergelijken met die in Leiden. Onderstaande grafiek geeft de uitslagen van de Tweede Kamerverkiezingen in 2006 en 2010 weer, evenals die van de afgelopen gemeenteraadsverkiezingen. Duidelijke winnaars zijn in Leiden ook de PVV en D66: van 5%/4,5% naar 13%/14%. Beide partijen zijn dus meer dan verdubbeld. Ook de VVD en GroenLinks wisten in Leiden winst te boeken van ongeveer 3 respectievelijk 1,5 procentpunt. Verliezers zijn het CDA (min 10 procentpunt) en de SP (-8,4 procentpunt). De Partij van de Arbeid boekt weliswaar een klein verlies, maar weet zich wel te handhaven als grootste partij. Ook is de PvdA-uitslag duidelijk beter dan bij de gemeenteraadsverkiezingen. We zien dat drie van de vier ‘oude’ collegepartijen het beter doen bij de Tweede Kamerverkiezingen dan bij de gemeenteraadsverkiezingen: PvdA, VVD en GL. D66 doet het juist aanmerkelijk minder goed dan in maart. Dit suggereert dat D66 destijds een goede uitslag heeft geboekt, mede gebaseerd op lokale factoren.


De patronen van winst en verlies in Leiden lijken erg op de landelijke trends: partijen die landelijk winnen, winnen ook in Leiden, partijen die landelijk verliezen, doen dat ook in Leiden. Je ziet wel dat de meeste partijen het in Leiden qua procentuele winst of verlies iets slechter doen dan landelijk. Zo verliest het CDA in Leiden meer dan de helft van haar stemmen (-61%), terwijl het CDA landelijk 48% van haar aanhang uit 2006 verliest. D66 wint landelijk 245% procent; in Leiden ongeveer 210%. De VVD en GroenLinks winnen weliswaar in Leiden, maar procentueel is de winst kleiner dan gemiddeld in het hele land. De PvdA en PvdD verliezen in Leiden minder dan in landelijk, terwijl CDA en SP juist meer verliezen dan landelijk. De PVV doet het in Leiden iets beter dan landelijk.


Deze tendensen vertalen zich in een iets andere krachtsverhouding in Leiden ten opzichte van het landelijke beeld, dan voorheen. In onderstaande grafiek wordt de steun voor partijen in Leiden uitgedrukt als een percentage van de landelijke steun. Getallen boven de 100 geven aan dat een partij in Leiden relatief groot is, onder de 100 is een partij relatief klein. Het CDA, de ChristenUnie en de SGP zijn in Leiden van oudsher relatief klein en hun positie is gisteren nog zwakker geworden. De PvdA en PvdD staan juist relatief sterk in Leiden en sinds de laatste verkiezingen nog zelfs iets sterker. D66 en GroenLinks zijn in Leiden het grootst, vergelijken met hun landelijke grootte, maar deze partijen konden in Leiden hun landelijke groei niet evenaren. Dit is niet zo heel vreemd gezien het feit dat beide partijen vorige keer een zwakke uitslag boekten en het nu juist goed doen. Het suggereert dat de Leidse aanhang van deze partijen relatief trouw is. Tot op zekere hoogte geldt dit ook voor de VVD, die nu in Leiden iets minder groot is dan landelijk. De SP en CDA hebben in Leiden eerder wel een loyaliteitsprobleem: hier liepen de kiezers harder weg dan landelijk.

Vier (centrum)linkse partijen doen het in Leiden nog steeds relatief goed: PvdA, D66, GroenLinks en de PvdD. De steun voor PVV, VVD en SP ligt in Leiden iets onder het landelijk gemiddelde, terwijl de confessionele partijen het ronduit slecht doen. In dat opzicht lijkt Leiden erg op andere (middel)grote steden: links(-liberale) krijgen steun van studenten en hoger opgeleiden. Toch is er ook een relatief grote groep rechtse en rechts-populistische kiezers.





woensdag 9 juni 2010

Strategisch stemmen maakt ongelukkig

In de laatste dagen van de campagne gaat het vaak over het zogenaamde ‘strategisch stemmen’. Je stemt dan niet op je echte voorkeur, maar op een andere partij vanwege de premier of coalitie. Maar in Nederland heeft dat strategisch stemmen eigenlijk weinig zin. Uiteindelijk leidt het vaak tot desillusie: je hebt én niet op je eerste voorkeur gestemd én je ‘strategische doel’ wordt vaak ook niet bereikt.

In het buitenland wordt vooral strategisch gestemd vanwege het kiesstelsel. In Engeland zijn er kiesdistricten waar de Liberaal Democraten maar heel klein zijn; een stem op hen is dan ‘weggegooid’. Mensen kiezen daarom sneller voor een grote partij. In Duitsland hebben mensen twee stemmen die ze ook strategisch kunnen uitbrengen. Dit zijn vaak heel duidelijke situaties: mensen houden rekening met het kiesstelsel en stemmen niet op partijen die toch niet kunnen winnen. De kans op succes is daarom relatief groot.

In Nederland zijn de redenen om strategisch te stemmen vaak veel complexer. De eerste reden is om de ‘premier te kiezen’. De grootste partij levert immers vaak de premier. Dit is echter geen regel. Het CDA was niet de grootste toen Dries van Agt voor het eerst premier werd en Barend Biesheuvel was zelfs lid van een kleine middenpartij (ARP, 14 zetels). Mocht je enige doel zijn om Rutte, Cohen of Balkenende als premier te krijgen, dan kan een strategische stem enige invloed hebben. Maar er is geen garantie op succes: in 2006 kon u kiezen tussen Balkenende en Bos, maar kreeg u beide.

Een nog ingewikkelder reden om strategisch te stemmen is vanwege de kleur van de regering na de verkiezingen. Hierbij spelen echter nog veel meer factoren een rol. Als er weer 10 partijen worden verkozen, zijn er ongeveer 500 meerderheidscoalities mogelijk. Zelfs als D66 dus zegt een voorkeur te hebben voor Paars, zou de D66-kiezer kunnen worden verrast met een VVD-CDA-D66 kabinet. Dit geldt in feite voor alle partijen, behalve partijen die elkaar expliciet uitsluiten. En mocht u dan toch de coalitie willen beïnvloeden, dan is het verstandiger om wat ‘linkser’ of ‘rechtser’ te stemmen dan uw eigenlijke voorkeur. Iedereen die wel eens heeft afgedongen op een toeristenmarkt, weet immers dat je altijd wat lager moet inzetten dan wat je wil betalen. Met een stem op GroenLinks of SP, zet je de PvdA centraler in het nieuwe kabinet, met een stem op de PVV zet je de VVD in het midden van het kabinet. Ook hier geldt echter: de kans dat je voorkeurscoalitie dichterbij komt door je strategische stem is niet echt groot.

Wat leverde het in het verleden op, dat strategisch stemmen? Linkse kiezers die in 2006 strategisch voor Bos kozen, kregen Balkenende als premier met Bos erbij. En in 2003 werden D66’ers verrast met een centrum-rechts kabinet. Toen Kok wel premier werd in 1994 en 1998 was het verschil met de VVD dermate duidelijk (6 resp. 7 zetels) dat je je kunt afvragen hoe belangrijk de strategische stem toen was.

Uiteindelijk levert strategisch stemmen dus zeer beperkt resultaat op. En je levert er wel je ‘echte’ voorkeur er voor in. Als het gaat om de kleur van de coalitie moet je zelfs zeggen dat ‘strategisch’ op een grote partij stemmen een onverstandige zet is. Je kunt de regering beter naar ‘links’ of ‘rechts’ trekken door op GroenLinks, SP of PVV stemmen. Al met al eindigt de strategische stem eerder in desillusie dan in resultaat: je eerste voorkeur doet het niet goed, en je strategische doel wordt niet bereikt.

zondag 6 juni 2010

Onzeker en overschat: waarom peilingen maar peilingen zijn

Nu er dagelijks peilingen verschijnen, worden alle verschillen tussen die peilingen onder het vergrootglas gelegd. Elke dag schrijven kranten en websites over de verschuivingen van één of enkele zetels. Politicologen wijzen er terecht op dit soort conclusies op op drijfzand zijn gebouwd. Peilingen hebben foutmarges, zo wordt terecht opgemerkt. Hoe groot zijn die foutmarges nu precies?


De peilers kunnen het u niet vertellen. In de onderzoeksverantwoording van Peil.nl noch Politieke Barometer staat niets over de onzekerheid van de gepeilde zetelaantallen. Terwijl die onzekerheid er weldegelijk is. Je ondervraagt immers hooguit een paar duizend mensen. Als je een paar duizend andere mensen vraagt, is de uitkomst waarschijnlijk net anders. Dit wordt ook wel de foutmarge of het betrouwbaarheidsinterval genoemd. Je kunt eenvoudig berekenen hoe groot die betrouwbaarheidsinterval is, ingeval je een willekeurige (aselecte) steekproef trekt.

In een peiling met 1000 respondenten (zoals bij de Politieke Barometer), is er een (95%) foutmarge van plus of min 3,7 zetels voor een partij die 30 zetels krijg in de peiling. Die partij kan dus in werkelijkheid een steun hebben van tussen de ruim 26 en bijna 34 zetels. Beter gezegd: je kunt er 95% zeker van zijn dat het werkelijke zetelaantal tussen de 26 en 34 zetels ligt. Met meer respondenten wordt de foutmarge kleiner, hoewel het verschil tussen 3000 en 4000 (Peil.nl) mensen niet meer zo groot is. Voor kleinere partijen is de foutmarge natuurlijk ook kleiner, maar toch nog rond de twee zetels voor een partij die 10 zetels peilt. Verschuivingen tussen peilingen die binnen deze foutmarges liggen, zeggen dus niets. Ze kunnen net zo goed toevallig zijn, als ze een gevolg van een 'echte' kiezersverschuiving. Het is dus zeer opvallend dat de SGP in sommige peilingen altijd twee zetels scoort, zoals Joop van Holsteyn opmerkte. Als de peilers een echte willekeurige steekproef zouden trekken, zou dat zeer onwaarschijnlijk zijn: het zouden er ook regelmatig 1 of 3 moeten zijn.

Wegen

Bovenstaande foutmarges gelden voor een willekeurig getrokken steekproef. Maar het is heel lastig om een willekeurige steekproef te trekken. Niet iedereen staat in het telefoonboek of heeft internet. En als je met een klembord in het winkelcentrum gaat staan, kom je zeker geen doorsnee van de bevolking tegen. In de veelgebruikte internetpanels zijn daardoor bijvoorbeeld ouderen oververtegenwoordigd. De peilingbureaus corrigeren hiervoor door middel van het 'wegen' van de resultaten. De ouderen die wél in de steekproef zitten, wegen dan bijvoorbeeld zwaarder mee in de zetelberekening, want het zijn er relatief weinig. Van kenmerken zoals leeftijd, geslacht en inkomen weet je ook precies hoe die voorkomen onder de gehele bevolking en je kunt op die manier goed wegen. Wél een probleem is het als bepaalde mensen maar heel weinig in de steekproef voorkomen: hun wegingsfactor wordt dan zo hoog, dat de resultaten nog steeds erg onzeker zijn. Wegen helpt dus wel, maar het geen perfect oplossing. Als je het goed doet, komt je resultaat dan overeen met de foutmarges van een aselecte steekproef.

Je kunt ook weging toepassen om de foutmarges wat kleiner te maken dan bij een willekeurige steekproef. Als je bijvoorbeeld weet dat alle protestanten op het CDA stemmen, dan kun je het zetelaantal van het CDA beter voorspellen als je het aantal protestanten in de steekproef precies gelijk stelt aan het aantal protestanten in het hele land. Zulke voorspellers zijn er niet veel en ze voorspellen niet perfect. Maar het kan helpen. Eén van de voorspellende factoren is het stemgedrag in de vorige verkiezingen: een grote groep mensen stemt immers meestal op dezelfde partij. De voorspelling is niet perfect, maar het helpt wel.

Een weging naar stemgedrag in vorige verkiezingen verkleint de foutmarges, zo leert een simulatie op basis van het Nationaal Kiezers Onderzoek van 2006. Hierbij trok ik duizend keer een steekproef van 1000 mensen uit de database van dit onderzoek. Dit simuleert de mogelijke 'peilingen' die uit een hele bevolking zouden kunnen worden getrokken. De groene balken geven de gemiddelde verwachting van het stemmenpercentage in een ongewogen aselecte steekproef; de zwarte lijnen geven de onzekerheid van de verwachting aan. De blauwe balken geven de verwachting en onzekerheid aan van een gewogen steekproef, naar stemgedrag 2003. De gemiddelde verwachting is praktisch hetzelfde, maar de foutmarges zijn iets kleiner, met name voor de Christelijke partijen die een vaste aanhang hebben. Dergelijke wegingen kunnen dus de foutmarges verkleinen, maar dat hangt sterk af van de voorspellende waarde van de wegingsvariabele. De peilingsbureaus geven niet precies aan hoe ze wegen, dus het is lastig om te bepalen in hoeverre hun foutmarges worden beperkt door het wegen.


Wat beter kan

Allereerst moeten peilingbureaus duidelijk aangeven onder hoeveel mensen zijn ondervraagd en wat (bij benadering) de onzekerheid van de verwachting is. Vervolgens zou het enorm helpen als media geen onzin meer uitkramen op basis van verschuivingen tussen twee peilingen. Als trends over meerdere peilingen doorzetten, kun je met redelijke zekerheid iets zeggen. Maar als een partij van maandag op dinsdag twee zetels daalt in de peiling, hoeft dat niets te betekenen. Peilingen kunnen nuttige instrumenten zijn voor kiezers en politici. Maar wie de foutmarges vergeet, geeft geen cijfers, maar verkoopt praatjes.